Ankie's sprookjeswereld

Welkom in mijn sprookjeswereld.

Nu we met z'n allen gedoemd zijn om vooral veel in huis te blijven, leek het me een goed idee om de sprookjes welke ik in 2017 heb ingezonden voor een schrijfwedstrijd*, openbaar te maken. Dus wil je eventjes (1001 woorden, was de opdracht) in een sprookjeswereld terechtkomen? Dan ben je hier op de goede plek! Veel leesplezier! 

*Volgens de regels van de wedstrijd mochten deelnemers de door hun geschreven sprookjes niet openbaar maken, maar om ze nu dan de rest van mijn leven op een stick te laten staan...Sommige regels zijn er om genegeerd te worden! Er zijn ons al genoeg (terechte) regels opgelegd tijdens deze coronacrisis. Wel voel ik me genoodzaakt kleine veranderingen aan te brengen, zodat het niet exact op het verhaal lijkt dat ik toentertijd instuurde. Maar dat heeft verder geen invloed op de verhaallijn van de sprookjes.

 

Hoe de kabouters onzichtbaar werden

Er is nog maar èèn bos in het land waar mensen kabouters kunnen ontmoeten… Een zeldzaam sprookjesbos, gelegen in het midden van Nederland. Dat was vroeger wel anders…

Zo was er ooit het verhaal van kabouters, die zich zo vrij voelden dat ze niet meer bang waren voor boswandelaars. Als een wandelaar op een paddenstoeltje klopte kwam er zowaar een kabouter naar buiten en liet zich zonder angst gewoon oppakken om vervolgens met een lekker stukje koek, worst of kaas zijn paddenstoeltje weer binnen te gaan. Opa’s en oma’s namen hun kleinkinderen niet meer mee naar de vijver om eendjes te voeren, maar trokken naar het dicht bijgelegen bos, om kaboutertjes 'lekkers' te bezorgen. Kabouters zaten voor dag en dauw al klaar. Verdrongen zich om vooraan te kunnen staan bij het bospad, om de wandelaars met hun 'lekkers', op te wachten.

Kabouters werden luie dikke wezentjes, die nog maar amper hun kabouterwerk in het bos konden uitvoeren. Dit liep zo uit de hand, dat boswachters borden moesten plaatsen waarop ‘verboden kabouters te voeren’ stond geschreven. Omdat de boswachters het niet meer alleen aankonden, werd er bospolitie ingezet om de wandelaars op afstand te houden. Wandelaars die alsnog een kabouter voerden, werden gearresteerd en moesten zware boetes betalen.

Het hield de mensen niet tegen, want wat verboden is, wordt aanlokkelijk. Juist de mensen met kwade bedoelingen trokken zich niets aan van het verbod. Zij trokken ’s nachts het bos in en zetten bij een paddenstoelendorp, vogelkooien neer met een stuk kaas er in. Hongerige kabouters klommen door het open poortje de kooi in, om het lekkere stukje kaas te pakken. Maar voordat ze de kaas tussen hun kabouterhandjes konden klemmen, sprong het poortje dicht en zat de kabouter gevangen.

Zo werden ze op de zwarte markt verkocht aan mensen die zelf het bos niet meer in durfden, maar wel veel van kabouters voeren hielden en ze daarom maar wat graag in huis wilden nemen. De kabouter werd gezellig in zijn kooitje op een kastje gezet en kreeg elke dag een lekker hapje. Door de week zat hij meestal te schommelen op het schommeltje dat in het midden van de kooi hing. Op zondag ging het kooitje open en werd de kabouter op een handdoek op tafel gezet. Dan mocht hij, in een porseleinen juskom met warm water en wat schuim, lekker badderen, terwijl ondertussen zijn kabouterkleren werden uitgewassen. Soms had een kabouter het geluk dat hij terug naar het bos werd gebracht, want de mensen wilden op vakantie en konden hem niet mee nemen. Het kwam ook regelmatig voor dat de mensen een baby kregen en geen tijd meer hadden voor hun kabouter.

Uiteindelijk waren de kabouters in het bos natuurlijk op hun hoede en klommen geen kooi meer in. Maar de mensen met kwade bedoelingen bedachten andere manieren om kabouters te vangen en plaatsten vangnetten, kaboutervallen of nog erger, kabouterklemmen in het bos. Het liep zo uit de hand dat kabouters op de lijst van zeer zeldzame sprookjesfiguren kwamen te staan, en al het bosgebied in Nederland, verboden terrein werd voor de mensen.

Er moest een einde aan komen, dat was wel duidelijk. Elk bos heeft kabouters nodig. Zonder kabouters worden gewonde dieren niet meer verzorgd, droge heidestruiken niet meer bewaterd en nieuwe bomen niet meer geplant. Geen enkele maatregel die genomen werd hielp. De Nederlandse ministers liepen met hun handen in het haar en schreven uiteindelijk een brief aan elvenkoningin Elvira, waarin zij haar smeekten maatregelen te nemen. Elvira stelde voor om, door heel het land, rondom al het bosgebied, een groot magisch sprookjesgordijn te toveren. Dit magische sprookjesgordijn zou voor het mensenoog onzichtbaar zijn. De regering was heel blij met deze oplossing en sindsdien liepen alle mensen die een boswandeling wilden maken, zonder dat men het merkte, dwars door het magische sprookjesgordijn het bos in. Vanaf dat moment werden alle sprookjesfiguren voor de mensen onzichtbaar. Eindelijk konden de kabouters, zonder gezien te worden, de nodige kaboutertaken uitvoeren in het bos. Maar ook de elven, feeën, boze wolven, draken, heksen, prinsen, prinsessen en alle andere sprookjesfiguren waren nu veilig. En de mensen? De mensen met verkeerde bedoelingen, lieten bosrijke gebieden voor wat het was, terwijl de mensen met goede bedoelingen, eenmaal door het magische sprookjesgordijn, eindelijk zonder problemen konden genieten van alle natuur in het bos.

Mensen kregen voorlichting over kabouters en werden op radio en tv opgeroepen hun kabouters vrij te laten en terug te brengen naar het bos. In ruil daarvoor toverde elvenkoningin Elvira een prachtig sprookjesbos. Het enige sprookjesbos waar mensen en kabouters, samen met alle andere sprookjesfiguren nog lang en gelukkig van elkaar kunnen genieten en waar geen magisch sprookjesgordijn nodig is…

Helaas is ook dit sprookjesbos nu gesloten i.v.m de coronacrisis, maar iedereen weet vast welk sprookjesbos ik bedoel!

 

Kras de minireus

Er was eens een reus met een ongelofelijk hartelijk, liefdevol, teder, vriendelijk, zachtmoedig en warm karakter. Die een geweldige inspiratiebron was voor alle reuzen in het grote, donkere en kleurloze reuzenrijk. Hij leerde de reuzen lief te hebben, zorgzaam en begripvol te zijn. Iets wat tot dan toe onbekend was bij reuzen.

Want tot dan, waren alle reuzen gevoelloze wezens die zich van niets of niemand iets aantrokken. In die tijd leefde Kras, een mini reus. Nu waren alle reuzen ooit een minireus, toen ze een reuzenkind waren, maar Kras was als reuzenkind kleiner dan alle andere reuzenkinderen. Daar kon Kras niets aan doen, hij groeide nu eenmaal niet zo hard als alle andere reuzenkinderen. Het was een kwestie van geduld voordat hij een normale reuzenlengte zou krijgen. Nu is geduldig zijn bij reuzen niet bekend. Reuzen hebben geen geduld, zo zijn ze nu eenmaal: gewoon ongeduldig. Hoewel Kras helemaal niet in de gaten had wat er met hem aan de hand was, hadden zijn ouders dat wel. Zij zagen alle andere reuzenpeuters en wisten al snel dat hun kind niet in orde was. Andere reuzenouders noemden hem een prullerig, miezerig, petieterig onderkruipsel, dat de benaming reus niet zou mogen krijgen. Zijn ouders gaven hem tachtig hele broden voor het ontbijt, veertig hele struisvogeleieren voor de lunch en een heel varken als avondeten. Kras at alles netjes op. En hij groeide, vooral in de breedte, maar in de lengte helaas nogal langzaam. Voor zijn ongeduldige reuzenouders, reuze langzaam.

Zodra Kras de leeftijd bereikte om naar school te gaan, ging het helemaal mis. Hij was inmiddels net zo groot als een peuterreusje en moest dan ook reuze kinderachtige peuterkleren aan op zijn eerste dag naar school. Alle andere reuzenkinderen lachten hem uit, rolden hem in modderige moerassen of bonden hem vast aan een dikke eik. De reuzenkinderen hadden reuze lol met Kras en zongen reuze gemene liedjes op weg naar school en terug:

Wie is gekrompen in de was

Wie loopt er nooit mee in de pas

Wie blijft de kleinste van de klas

Het is die bolle peuter Kras

Kras huilde voordat hij naar school moest en huilde zodra hij weer terug thuis was. Zijn ouders hadden er meer dan genoeg van. Medelijden hadden ze niet met Kras. Daar konden zij als reus nou eenmaal niets aan doen. Huilende reuzenkinderen bestonden niet. Zijn reuzenouders konden dus niets met hun huilende reuzenkind. Reuzen waren nu eenmaal gevoelloze wezens en wisten niet wat troosten was.

Op een dag besloot Kras te vertrekken uit het donkere, kleurloze reuzenrijk en liep weg van zijn harteloze ouders, klasgenoten, meesters en juffen. Hij beklom de gigantische berg die rondom het reuzenrijk lag. Boven op de bergtop, keek hij uit over het reuzenrijk en bleef daar, tot het donker werd, zitten. Niemand kwam hem zoeken, niemand mistte hem. Hij voelde zich nog eenzamer dan hij al was. De hele nacht, biggelden dikke reuzentranen vanaf zijn wangen naar beneden. Ze vormden een waterval, welke uiteindelijk als klein bergriviertje, het dal, aan de andere kant van de berg, binnenstroomde, het mensenrijk in.

Daantje, een nieuwsgierig jongetje uit het mensenrijk, volgde vroeg in de ochtend het door hem ontdekte riviertje bergopwaarts. Eenmaal boven zag hij een hele grote jongen, in rare peuterkleren, huilend tegen een bergrots zitten. Voorzichtig vroeg hij de reusachtige jongen, wat er aan de hand was.

Kras schrok reuze van het kleine jochie, maar voelde zich ineens zo ontzettend groot, dat hij zijn angst aan de kant zette. Terwijl het jongetje aandachtig naar zijn verhaal luisterde, kon Kras eindelijk zijn wie hij was, een reus met gevoelens van angst, verdriet en eenzaamheid. Het medeleven dat hij van het jongetje kreeg deed hem reuze goed. Het jongetje nam hem mee, de berg af, naar het mensenrijk. Iedereen wilde het verhaal van de kleine reus horen en voor het eerst in zijn leven voelde Kras zich echt ergens thuis. Hij leerde om zijn hart open te zetten, geluk te voelen en emoties te uiten, zonder dat hij er op afgerekend werd.

Kras zijn zelfvertrouwen groeide met de dag, net als Kras zelf overigens. Hij moest in de loop der tijd reuze voorzichtig zijn met elke stap die hij zette in het mensenrijk. Uiteindelijk werd Kras zo groot dat het tijd werd om terug te keren naar het reuzenrijk. Toen het eenmaal zover was, stond het hele dorp aan de voet van de berg, hem uit te zwaaien. In enkele stappen stond Kras boven op de berg. Hij was nu zo groot dat hij eerst alle wolken om zijn hoofd aan de kant moest schuiven, voordat hij het reuzenrijk kon zien liggen. Hij kreeg zowaar hoogtevrees en schuifelde snel naar beneden.

Bij zijn eerste stap in het reuzenrijk spleet de hoge berg langzaam open. In een mum van tijd vormden zich de eerste zonnestralen door de bergopening en groeide er een kleurrijk bloementapijt over het reuzendal. Boven Kras ’ hoofd ontstond een grote regenboog, waardoor uit alle uithoeken van het reuzenrijk, de reuzen nieuwsgierig op hem af kwamen. Kras wist niet wat hem overkwam. Hij lachte zijn reuzentanden bloot en zag tussen de menigte zijn ouders, die hem met open armen ontvingen. Hoe onbekend de liefde ooit ook was, hoe gevoelloos alle reuzen voor die tijd ook waren, vanaf de dag dat Kras terugkeerde straalde het reuzenrijk een en al liefde, zorgzaamheid en begrip uit.

Eindelijk zag men hoe lief en aardig Kras was. Dat was hij altijd al geweest, maar geen reus die het toen opviel. Zijn ouders, juffen en meesters betuigden spijt en schaamden zich reuze voor hun gedrag toen Kras nog een mini reusje was. Alle reuzenkinderen, die hem vroeger zo gepest hadden, wilden niets liever dan Kras ’ beste vriend zijn. En Kras, die had zich nog nooit zo gelukkig gevoeld. Via de bergopening nodigde hij de mensen uit, waar hij al dit geluk aan te danken had, en samen met de reuzen vierden de mensen een reuze gezellig reuzenfeest!

De Drakenprins

Er was eens een oude versleten kobold die graag de tijd terug zou willen draaien om de fouten die hij maakte als jonge energieke kobold, om te zetten in goede daden. Maar daar is het nu te laat voor, veel te laat.

Het begon allemaal met een vermiste prins, Prins Roderick. Hij vertrok met zijn prinsenzwaard, op weg naar heldhaftige avonturen, maar kwam nooit meer terug. Vele jaren verstreken waarin koning Valentijn alles op alles zette om zijn zoon Roderick terug te vinden. Zijn dochtertje Roosje was opgegroeid tot de mooiste prinses van heel het sprookjesrijk, maar het verdriet om haar verdwenen broer Roderick, maakte van Roosje een droevige prinses, die het plezier in het leven verloren was. Tegelijkertijd heerste er een groot gevaar in het sprookjesrijk. Regelmatig verscheen er een enorme vuurspuwende draak, die grote angst veroorzaakte. Vele sprookjeskastelen waren in vlammen opgegaan, veroorzaakt door het vuur van de draak. Uit alle windstreken werden prinsen opgeroepen om jacht te maken op deze draak. Maar er was, na de verdwijning van prins Roderick, geen enkele prins meer die genoeg lef had de draak uit te schakelen.

Koning Valentijn was ten einde raad en riep ridder Heldendaad bij zich. Deze ridder was, zoals zijn naam al deed vermoeden, een grote held in het sprookjesrijk. De koning verzocht Heldendaad de draak te doden. Er moest zo snel mogelijk een eind aan komen! Prins Heldendaad realiseerde zich dit maar al te goed. Hij twijfelde geen moment en trok, met zijn ridderzwaard, het sprookjesrijk door, op weg naar de vreselijke draak. Hij moest door ondoorgrondelijke struikgewassen. Met veel moeite hakte hij zich een weg naar boven, de steile gevaarlijke drakenberg op. Eenmaal boven, zag hij de draak, die in een opgerolde houding, met zijn staart over zijn drakensnuit, in zijn drakennest lag te slapen. Met opgeheven zwaard sloop hij op de draak af, maar nog voordat hij zijn zwaard in de reusachtige kop kon steken, dook er een kobold op. Heldendaad verschool zich achter een grote dikke eik en keek gespannen toe hoe de kobold de draak wakker maakte. De draak opende zijn ogen en rekte zijn grote drakenpoten uit. Heldendaad sprong een pas opzij en zag onder de grote drakenbuik een enorme schat in het drakennest tevoorschijn komen. Vol verbazing inspecteerde Heldendaad vanachter de eik de inhoud van het nest. Kroonjuwelen, koningskettingen, diademen, gouden kelken, zilveren munten, alles wat in een schatkist van een sprookjeskasteel te vinden is, lag hier op een hoop in het drakennest.

Toen de schemering viel, stapte de kobold met een brandende fakkel, bovenop de kop van de draak. Prins Heldendaad zag hoe de kobold de draak aanspoorde. De draak spreidde zijn grote drakenvleugels en vloog met de kobold door de duisternis in de richting van een verderop gelegen sprookjeskasteel. Plotseling zag de prins hoe de kobold de brandende fakkel in de kasteeltoren naar binnen gooide. Vlammen laaiden op en het kasteel brandde de hele nacht door, totdat er een grote hoop zwarte as overbleef.

Toen de zon opkwam en de kobold met vele zakken juwelen vastgebonden aan de draak terug kwam, twijfelde Heldendaad geen moment. Goud en juwelen verbranden niet, de ware brandstichter was de kobold, die op een listige manier alle sprookjeskastelen beroofde van het goud! Zijn drakenkennis was niet groot, maar dit was geen vuurspuwende draak! Hij greep zijn zwaard, sloop op de kobold af en duwde de punt van zijn zwaard in de kromme koboldrug. ‘Geen beweging, smerige kobold! En waag het niet een toverspreuk uit te spreken, want dan gaat mijn zwaard recht door je hart!’ Heldendaad nam een stuk touw uit zijn riddertas en bond de kobold stevig vast op de rug van de draak. Zelf kroop hij op de drakenkop en spoorde de draak aan te vliegen. Van zo hoog zag het sprookjesbos er troosteloos uit. Waar ooit de mooiste sprookjeskastelen stonden, zag Heldendaad nu grote lege zwarte plekken in het landschap. Hij stuurde de draak in de richting van het koninkrijk van koning Valentijn.

Midden op het marktplein landde Heldendaad met de draak. Langzaam stroomde het marktplein vol. Bovenop de drakenkop vertelde Heldendaad zijn avontuur aan iedereen die het maar horen wilde. Niet veel later arriveerde de koets met koning Valentijn en zijn dochter Roosje. Zoals altijd stonden haar ogen vol verdriet. Maar nu liep ze recht op de draak af, bleef bij zijn kop staan en bestudeerde hem goed. ‘Papa, kijk eens..! Daar bij zijn oog, die vlek! Precies zoals onze Roderick!’ De koning keek verbijsterd naar de grote drakenkop. ‘Roderick! Geef ons een teken dat jij het bent!’ Langzaam hief de draak zijn kop op, keek Roosje en de koning aan en gaf hen een knipoog. Heldendaad was overtuigd, dat de draak de vermiste koningszoon moest zijn. Hij maakte de kobold los van de draak en wierp hem het marktplein op. ‘Dit is de brandstichter!’ riep Heldendaad. ‘Deze kobold heeft met zijn toverkrachten, prins Roderick betoverd in een draak!’ Het volk werd woest en riep de koning op de kobold ter dood te veroordelen. De koning die zijn zoon terug wilde, had een ander plan. ‘Jij tovert mijn zoon terug, daarvoor in de plaats verban ik je naar het trollenwoud, waar je de rest van je leven mag slijten in een nat, koud moeras! Zo niet, dan laat ik de beul komen!’ De kobold besefte dat zijn toverkrachten zouden verdwijnen zodra hij in een vochtig koud gebied moest verblijven, maar hij had geen keus en toverde de draak om in prins Roderick.

Zo geschiede. Als dank kreeg ridder Roderick een schatkist vol goud. Maar deze weigerde hij. Hij wierp zich aan de voeten van Roosje, ze zag er zo gelukkig uit, dat hij meteen verliefd op haar werd. Opgetogen vroeg hij om haar hand, waar Roosje met veel vreugde ja op antwoorde.

En de kobold verloor al zijn toverkrachten in het trollenwoud en zal daar verder zijn dagen slijten totdat hij een oude en versleten kobold is, die de tijd maar al te graag nog eens terug had willen draaien.